Menu

Mijn collega’s en ik zijn net, na een vermoeiende ochtend met veel telefoontjes en patiënten, aan het lunchen als de spoedtelefoon gaat. Tussen 13.00 en 13.30 uur kunnen patiënten ons enkel bereiken als er een spoedgeval is. De doktersassistente neemt de telefoon op en ik spits mijn oren. Vandaag ben ik de arts die instaat voor de spoedgevallen.

Raymond heeft ons verlaten, eer­gisteren, wellicht in de late nacht. Het tijdstip van overlijden kon niet met zekerheid worden vastgesteld. Hij was overigens niet gekend met zware pathologie.

Een kreupel dametje wandelt met rollator mijn spreekkamer binnen. Ze draagt een grote bril met dikke glazen en een raar vissershoedje. Natuurlijk ontbreekt in deze coronatijden ook het chirurgisch mondmasker niet, dat schel afsteekt tegen haar vaalblauwe trainingspak. Als ik het dossier raadpleeg, zie ik dat ze slechts 68 jaar is terwijl ik haar zeker 80 jaar had gegeven.

Rachida is een vijftigjarige niet-van-­hier-patiënte, die uit Marokko via een verblijf in Spanje in onze straat is beland. Als ik aan haar denk, zie ik alleen één grote glimlach en stralende ogen in haar hoofddoek.

Mustafa, een 7-jarige jongen met een zware autistische stoornis komt langs. Hij kan niet praten, maakt moeilijk contact, maar laat wel duidelijk merken als hij kwaad of verdrietig is.

Hoewel veel mensen, en zeker ook artsen, denken dat je een soort van 24/7 levensredder bent, is de werkelijkheid vaak een beetje anders. Toch heb ik in mijn loopbaan al zeker twee levens gered.

Op het einde van de middag komt de verpleegkundige mijn kabinet binnen: “Anne Marieke, ik heb net een patiënt gezien die een stuk van een plant heeft opgegeten en nu last heeft van zijn mond. Hij is niet kortademig, kan gewoon praten, zijn bloeddruk is normaal maar hij voelt zich een beetje zweterig. Als ik in zijn keel kijk, zie ik niets speciaal. Hij is zelf bang dat de plant giftig was.”

Hij ligt languit op de sofa en zij zit rechts naast hem. Hun vier handen omstrengelen een klein donkerhouten kruis, zodat de tattoo van de paternoster op de rugzijde van haar linkervoorarm duidelijk zichtbaar wordt. Twee kettinkjes die uitmonden op een zwart kruis.

Een jong koppel komt op raad­pleging. De vriendelijk uitziende man en vrouw nemen plaats op de houten klapstoeltjes, die we wegens coronamaatregelen hebben geplaatst omdat ze makkelijk te ontsmetten zijn. Vervolgens opent de dame haar handtas, waaruit ze twee stukken verfrom­meld keukenpapier haalt.

Vier broers wonen ongehuwd samen in het ouderlijke huis: Patrick, Rudy, Jacques en Serge. Ze lijken wel de Daltons, maar zijn eerder simpel dan venijnig. De vier broers leven allemaal van een uitkering. Eén doet de boodschappen, de ander is de ‘huismeid’. Eén de financiën en dat is heel wat.