Menu
Geavanceerd zoeken

Hoe kan de huisarts een depressieve stoornis herkennen? Wanneer gaat het om een somatische aandoening? Wanneer is verwijzing noodzakelijk? En wanneer mag de huisarts op de eigen kracht van de patiënt en zijn sociale netwerk vertrouwen? Een aantal kern- en aanvullende symptomen kunnen helpen om een depressie van andere aandoeningen te onderscheiden en de patiënt ook beter te begeleiden.

In de aanbeveling van de Domus Medica over depressie, die binnenkort verschijnt, wordt uitgegaan van het biopsychosociale model. Hierin worden de belangrijkste biologische, psychologische en sociale achtergronden van de depressie samengebracht. Vanuit dit brede denkkader heeft de huisarts verschillende mogelijkheden om te behandelen.

Elke depressie grijpt in op de basale zijnsdimensie van de mens. Door die essentie van elke depressie te zien kan de huisarts gemakkelijker tot een diagnose komen. Drie begrippen uit de antropopsychiatrie kunnen helpen om deze aandoening van de fundamentele zijnsdimensie te herkennen: anhormie of het wegvallen van de levenskracht, anhedonie/anaesthesie of het verloren gaan van gewaarwordingen en arrhytmie of de verstoring van de levensritmes.

Elke huisarts wordt dagelijks geconfronteerd met klagende mensen. Wellicht één keer per dag met een patiënt die depressieve klachten verwoordt en bij wie je je de vraag moet stellen of die man of vrouw echt depressief is.

De collegiale verwijzing in ons zorglandschap gebeurt typisch via verwijsbrieven en telefonische contacten, waarin duidelijk het probleem en de vraagstelling worden vermeld. Als centrale pijler van de holistische zorg voor de individuele patiënt verwacht de huisarts op zijn beurt gepaste terugkoppeling van zijn collega. Maar is dit antwoord van onze collega’s uit de tweede en derde lijn wel altijd zo bruikbaar?

Spelen bepaalde karakteristieken van de eerstelijnsgezondheidszorg een rol in het voorschrijven van antibiotica? Of zijn demografische factoren, zoals een oudere bevolking, van groter belang? In deze studie worden een aantal karakteristieken voor de gezondheidszorg en demografie vergeleken tussen België, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De resultaten suggereren dat Nederlandse huisartsen in hun voorschrijfgedrag meer door professionele standaarden worden gestuurd en Belgische artsen meer door de vraag van de patiënt.

In dit vierde artikel in de reeks van ESAC-onderzoeken wordt het gebruik van chinolonen in 25 Europese landen nagegaan (zie ook Huisarts Nu 2006;10 en 2007;2 en 2007;3). Volgens dit onderzoek is er een opmerkelijke verschuiving in het gebruik van de eerstegeneratie- naar de tweede- en derdegeneratiechinolonen. België, Portugal, Luxemburg en Italië zijn de grootste gebruikers van levofloxacine, een tweedegeneratiechinolone. Hoewel de tweede- en derdegeneratiechinolonen meer en meer worden gebruikt in de behandeling van luchtweginfecties, zijn ze hiervoor niet de eerste keuze.

Hoewel chlamydia een verhoogd risico op de reproductieve gezondheid heeft, wordt het in de praktijk niet altijd opgespoord. De vrees om de patiënte in verlegenheid te brengen houdt artsen dikwijls tegen het risico te bevragen. In dit onderzoek kregen 18 artsen een korte communicatieopleiding. Zij bleken achteraf veel gerichter op chlamydia te screenen dan de controlegroep die geen communicatietraining kreeg. In deze laatste groep was vooral overscreening een probleem.

Wat is de incidentie van hersentrauma’s in de huisartsenpraktijk? Hoe ernstig zijn ze, spelen leeftijd en geslacht een rol? En zijn er seizoensverschillen? Volgens de gegevens van de Intego-databank worden in de huisartsenpraktijk vooral milde hersentrauma’s gezien en dit hoofdzakelijk bij jongvolwassen mannen. Een relatief hoge incidentie van ernstige hersenletsels werd meer bij jonge kinderen vastgesteld.

De communicatie tussen arts en patiënt verloopt bij lichamelijk onbegrepen klachten niet altijd even vlot. Soms heeft de arts het moeilijk om de patiënt met zijn klachten te blijven accepteren. Of de geruststelling door de huisarts heeft een omgekeerd effect en de patiënt verlaat de praktijk eerder ontevreden dan opgelucht. In het reattributiemodel leren huisarts en patiënt de klachten nauwkeuriger te omschrijven, te verbreden en samen een haalbare oplossing te zoeken. Dit model wordt toegelicht aan de hand van de casus van een vrouw met onverklaarde spierpijnen.