Menu

On Tuesday morning, during consultations at the asylum center, I meet Brahim. In his file, I read that during his escape route from North Africa to Belgium, he jumped from a high wall and broke one of his vertebrae. Two years have passed, but Brahim still has a lot of pain in his back. He is told every time that the pain is no longer related to the fracture itself, which (according to a recent CT scan) has now healed. He was referred to a physiotherapist and given pain medication, but nothing helped.

Mevrouw Ozman is afkomstig van Turkije en komt zuchtend en steunend mijn werkkamer binnen, gevolgd door een van haar dochters. Ze draagt een mondmasker dat maar half over haar mond zit.

De vroegtijdige en intensieve respons op de COVID-19-epidemie door de Nieuw-Zeelandse overheid heeft een grote ziektelast door het virus voorkomen. Dit in contrast met vergelijkbare westerse landen die laattijdiger op een nationale lockdown zijn overgegaan.

Ik rij naar een klein rijhuis in een wijk vol arbeiderswoningen. De deur staat wagenwijd open: een walm van wierrook en wiet slaat in mijn gezicht. Een jongeman komt net de trap afgestrompeld, met holle ogen kijkt hij me aan: “Ah de dokter, kom maar binnen. Mijn moeder is boven, er is iets niet goed met haar.”

Mijn agenda vertelt me dat de volgende patiënte komt voor ‘messteken in het hart, waardoor nog dagelijks pijn’. De verpleegkundige heeft haar al gezien en naar mij doorverwezen.

Op dinsdagochtend, tijdens de consultaties in het asielzoekerscentrum, ontmoet ik Brahim. In zijn dossier lees ik dat hij tijdens zijn vluchtroute van Noord-­Afrika naar België van een hoge muur is gesprongen en daarbij een van zijn ruggenwervels heeft gebroken.

Mijn collega’s en ik zijn net, na een vermoeiende ochtend met veel telefoontjes en patiënten, aan het lunchen als de spoedtelefoon gaat. Tussen 13.00 en 13.30 uur kunnen patiënten ons enkel bereiken als er een spoedgeval is. De doktersassistente neemt de telefoon op en ik spits mijn oren. Vandaag ben ik de arts die instaat voor de spoedgevallen.

Een kreupel dametje wandelt met rollator mijn spreekkamer binnen. Ze draagt een grote bril met dikke glazen en een raar vissershoedje. Natuurlijk ontbreekt in deze coronatijden ook het chirurgisch mondmasker niet, dat schel afsteekt tegen haar vaalblauwe trainingspak. Als ik het dossier raadpleeg, zie ik dat ze slechts 68 jaar is terwijl ik haar zeker 80 jaar had gegeven.

Mustafa, een 7-jarige jongen met een zware autistische stoornis komt langs. Hij kan niet praten, maakt moeilijk contact, maar laat wel duidelijk merken als hij kwaad of verdrietig is.

Op een drukke maandagmiddag zie ik in mijn nieuwe plattelandspraktijk in Nieuw-Zeeland Steve, een 50-jarige melkboer uit de regio, die slechts zelden de praktijk bezoekt. Een jongere dame, die ik eerder al als patiënte zag, begeleidt hem. Bij navraag blijken de twee vrienden van elkaar te zijn. Als ik vraag waarvoor Steve vandaag op doktersbezoek komt, zegt hij zonder emotie: “Ik heb pijn op de borst en zij (wijst naar zijn vriendin) vond dat ik daar toch maar eens mee naar de dokter moest gaan.” Zijn vriendin knikt: “Ik wil gewoon zeker zijn dat hij geen hartinfarct heeft ofzo.”